De man van Lebak – E. du Perron4 min read
De Man van Lebak is niet zo zeer een biografie van Eduard Douwes Dekker, maar eerder een nauwkeurige reconstructie van diens leven tot zijn vertrek uit Nederlands-Indië aan de hand van diverse ambtelijke stukken, dagboekfragmenten, brieven, afschriften en andere bewijzen uit ‘het pak van Sjaalman.’
Mijn leesplezier hing sterk af van de aard van het op de desbetreffende bladzijde behandelde stuk: een ambtelijk rapport uit de negentiende eeuw is saai en droog, maar de particuliere brieven en dagboekfragmenten zijn vaak onderhoudend.
Dekker was in Nederlands-Indië van 1839 tot 1857, met een groot verlof tussen 1852 en ’55. Het boek bevat mooie anekdotes over Dekkers eerste jaren, als beginnend ambtenaar van het Binnenlands Bestuur. Hij had toen al een grote mond en maakte schulden met biljarten. Een neefje vroeg hem of hij kon biljarten. Het antwoord: ‘Ja, mijn jongen, ja en neen. Ik kan het theoretisch heel goed, maar, ziet ge, het stooten zelf, daar ben ik niet bedaard genoeg voor.’
Du Perron schreef dit lijvige boekwerk in 1937, dus tachtig jaar na de gebeurtenissen die Dekker deden besluiten zijn ontslag in te dienen. In de tussentijd waren er publicaties geweest met kritische opmerkingen over Dekker, die Du Perron hier vurig en venijnig bestrijdt. Vaak gaat het daarbij om futiliteiten, bijvoorbeeld de vraag of er achter de woning van Dekker een ravijn was, zoals hij schreef in de Havelaar, of dat het niet meer was dan een greppel, zoals tegenstanders later beweerden, daarmee Dekker ‘ontmaskerend’ als leugenaar.
Dekker noemde in een brief aan zijn verloofde zijn eigen ‘ongeschiktheid voor het dagelijks leven.’ Hij kon niet met geld omgaan, raakte altijd en overal de weg kwijt en kreeg met iedereen ruzie. Op verlof in Nederland smeet Dekker met geld en verspeelde hij alles wat hij had in het casino van Spa. Hij bedelde in brieven aan zijn werkgever om voorschotten met smoesjes die zelfs Du Perron niet kan verdedigen.
Du Perron erkent dat Dekker een zekere ‘schoolmeesterachtige kant’ had en ook enige ‘mythomanie’ bezat: ‘hij dacht napoleontisch, zoals de romantiek van zijn tijd dat wilde.’
Even romantisch als deze excentriciteiten zijn de vele duels die hij in Padang vocht, ‘op’ de sabel, zoals Havelaar vertelt, en soms meer dan eens per dag. (…) Dekker koos de sabel; doch aangezien hij nooit een sabel gehanteerd had vroeg hij veertien dagen uitstel om zich wat te oefenen.
Nog voor hij met Everdine trouwde rapporteerde Dekker haar in zijn brieven, met – in de woorden van Du Perron – ‘onbarmhartig exhibitionisme’ al van zijn amoureuze avonturen met andere vrouwen. De stijl van Dekker typeert Du Perron als die van een ‘praatbrief.’
Wat me uit de stukken opvalt is dat bij het bestuur in Indië alles op een koopje moest. In de diverse districten in de binnenlanden vroegen de functionarissen van het Binnenlands Bestuur om meer middelen, maar vanuit Batavia hield men de hand op de knip. Waar ik niet eerder bij had stilgestaan was dat het Cultuurstelsel, dat Nederland veel geld opleverde, min of meer ‘noodzakelijk’ was om de oorlog tegen het opstandige België te bekostigen. Ook de vele koloniale oorlogen in Indische buitengebieden als Atjeh kostten veel geld.
Hartstochtelijk neemt Du Perron stelling tegen alle kleingeestige critici van Douwes Dekker, dominees en deurwaarders met hun benepen ambtenarenmentaliteit. ‘Bezadigd-ferm-laf’ noemt hij hen smalend. Met name genoemde ‘Multatuli-wespen’ als ene Saks, De Kock en pastoor Jonckbloet zou hij het liefst doodslaan.
Hoewel zijn superieuren en collega’s het ook na het incident in Lebak goed met hem voor hadden nam Dekker, door koppige trots gedreven, ontslag en belandde hij voor de rest van zijn leven in geldnood. De mens Dekker werd ‘een verbitterd man die in zijn durende armoede het hem gedane onrecht bleef herkauwen’, maar tegelijk ontstond hieruit de geboorte van de briljante schrijver Multatuli.
Voor Du Perron was Multatuli een lakmoesproef: je kon niet half voor hem zijn, maar bent vóór hem of tegen hem. Hoogmoed is de moed om hoog te staan, betoogt hij en op ‘droge zielen’ die de onbesuisde daden van Dekker afdoen als de pathologische uitingen van een zenuwzieke stelt hij geen prijs:
Het zou een treffende reclame zijn voor hoogmoedige zenuwlijders, wanneer zij blijken ‘stelsels’ te durven aantasten, te kunnen hervormen, waarvan de ferm-bezadigden altijd de karakterloze slaven waren – o, met de braafste plichtsbetrachting.
Als vlammend polemist werd Du Perron opgevolgd door W.F. Hermans. Deze had naar mijn idee een evenwichtiger kijk op Multatuli en noemde hem ‘raadselachtig.’ Want zo is het waarschijnlijk, Eduard Douwes Dekker was een vat vol paradoxen, vaak groots, soms pathetisch, maar als schrijver geniaal.
Recente reacties