Dr. Dumay verliest – Menno ter Braak4 min read
Net als Andreas Laan in Hampton Court, de debuutroman van Menno ter Braak, heeft de hoofdpersoon van de tweede roman, Victor Dumay, een drang om ‘ gewoon’ te zijn en een einde te maken aan zijn ‘intellectuele uitzonderingspositie.’ Andreas Laan leert dat ‘gewoon’ worden voor hem onmogelijk is, maar dat hij nog altijd wel ‘gewoon’ kan lijken.
De mensen zullen niets meer aan mij merken, zo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn. Allerlei dingen zal ik ondernemen…
In Dr. Dumay verliest is de hoofdpersoon een leraar oude talen aan het gymnasium, vrijgezel, vierendertig jaar oud. De betrekkingen tot mensen om hem heen, de suffe collega’s in de lerarenkamer, leerlingen, een nuffige huishoudster en een vriendin met wie de relatie blijft steken in intellectuele ironie, bevredigen hem niet. Hij bezoekt een oude studievriend die vroeger nogal wild was en verbaast zich over de huiselijke gezapigheid die hij aantreft, met baby en een rustige, niet-intellectuele echtgenote.
Als hij even later door een toevallige ontmoeting in de trein een negentienjarig volksmeisje in zijn armen houdt, neemt Dumay een driest besluit: ‘Ik ga trouwen, ik word een gewoon mens, ik heb een doel!’ Het is het begin van een tragedie die Ter Braak met verve uitwerkt, met briljant beschreven personages en taferelen. Du Perron noemde Dr. Dumay verliest bijna twee keer zo goed als Hampton Court en daarin moet ik hem in zoverre ongelijk geven, dat ik de opvolger eerder tien keer beter vind dan de eerste roman.
Ter Braaks afkeer van Hollandse benepenheid en ‘gezelligheid’ levert werkelijk sublieme beschrijvingen op van de kleinburgerlijke moeder van Karin, van deze volkse verloofde zelf, een dronken boer in de trein, de kleinstedelijke vrienden van zijn studievriend en de leraren op school. Het hoofdstuk waarin het einde van de relatie tussen Karin en haar vorige vriend wordt beschreven, zou op zichzelf kunnen staan als kort verhaal. Werkelijk meesterlijk! Vestdijk is door dit boek duidelijk beïnvloed, vooral in Meneer Visser’s hellevaart, zijn debuutroman, die niet lang na Dr. Dumay verliest uitkwam, en wellicht deels ook in Ivoren wachters.
In het onderstaande citaat is verloofde Karin voor het eerst in de kamer van de leraar oude talen:
Karin liep langs de boekenkasten.
“Wat moet jij knap zijn!” zei zij bewonderend. “Zeg, heb je dat heus allemaal gelezen?”
“Alles niet, dat zou onmogelijk zijn. Wel veel.”
“Zijn er ook romans bij?”
“Ook wel. …”
“Mag ik die lezen, als ik voorgoed bij je ben… ja?”
“Ja natuurlijk. Zoveel als je wilt.”
“Ik dacht, dat jij geen romans zou hebben, alleen maar studieboeken en zo. Jasses, wat een gekke taal! Wat is dat?”
Zij had een oude editie van Livius van de plank genomen, één van Dumay’s duurdere exemplaren.
“Dat is latijn.”
“O! Het lijkt een beetje op Frans, is het niet? Bij ons op kantoor gaan veel Franse brieven uit.”
Nonchalant bladerde zij in het boek en zette het op zijn kop weer in de kast.
Wel jammer dat een prachtroman als deze wordt ontsierd door grammaticale fouten, zoals ‘wordt ik’ en ‘vindt je het werkelijk?’ Ik verkeerde in de veronderstelling dat dit soort fouten iets van de laatste tijd zouden zijn, maar dit boek is uitgekomen in 1934, en het verzamelde werk in 1950, met een tweede druk (die ik las) in 1980. Enfin, ik ben weer een illusie armer.
Aan Du Perron schreef Ter Braak dat het avontuur is gebaseerd op een waargebeurde belevenis:
Deze laatste episodes brengen mij in de herinnering telkens weer zozeer naar dat rare stuk van mijn leven terug, dat ik er soms half misselijk van word. Voor de goede verstaander is het een uitkleedpartij van mezelf zonder weerga. Ik hoop, dat het goed wordt; in elk geval wordt het met ‘rode inkt’ geschreven.
In Het land van herkomst, de roman van E. du Perron, staat deze geschiedenis beschreven als meegemaakt door de vriend Wijdenes, in de brieven aangeduid als het alter ego van Ter Braak. Het eindigt ‘met een onoverwinnelijke afkeer om met een vrouw samen te wonen (…).’
Dumay droomt van Jean Wood, een Indische leerling die hem tijdens de les, toen niemand keek, een klapje op zijn achterste gaf. Bij het geven van het standje achteraf bemerkt Dumay tot zijn eigen verwondering dat hij de jongen aan de praat heeft gehouden, om het moment van afscheid nog even uit te stellen. Een oudere collega, ook vrijgezel, vraagt Dumay steeds mee uit in zijn vrije tijd. Zo te worden als deze collega, met zijn ‘goedige koeienogen’ en zijn smoezelige kleding, is voor Dumay een schrikbeeld. Het drijft hem tot zijn onbesuisde avontuur met een niet al te preuts meisje, maar niet eerder dan nadat hij Jean Wood ten grave heeft gedragen.
Wat ik mij afvraag is of de duidelijke zweem van verdrongen homoseksualiteit die over het boek hangt – een leerling die de billen van zijn meester aanraakt (‘u stond daar zo verleidelijk’), de toenadering van de vrijgezelle collega, de moeizame verhouding tot Marie, die maar niet loskomt van uitsluitend geestelijke vriendschap, sterk contrasterend met de promiscue studievriend, de drang om ‘gewoon’ (of ‘normaal’?) te zijn – ook autobiografisch is. Ik vermoed van wel en het verbaast me dat niemand anders dat opmerkt.
Recente reacties