Het fregatschip Johanna Maria – Arthur van Schendel7 min read
Zoals de titel al doet vermoeden gaat deze roman over het fregatschap Johanna Maria, een driemast zeilschip dat in 1865 voor het eerst in Amsterdam te water werd gelaten en bijna een halve eeuw alle wereldzeeën trotseerde. Het begon met het vervoer van vracht en passagiers van Amsterdam naar Java en weer terug, nog vóór de opening van het Suezkanaal. Na jaren trouwe dienst werd het schip verkocht aan een Noorse reder. Later kwam het in Russische handen. Vervolgens werd het schip ingezet aan de andere kant van de wereld, op de Stille Oceaan tussen de Amerika’s en Hawaii, om uiteindelijk, oud en versleten, weer te eindigen in Amsterdam.
Mannen met ringbaarden stonden morgen en middag op de wal te kijken; soms knipoogde er een voor hij verder ging, soms nam er een de pijp uit de mond om een enkel woord te zeggen; een hoofdknik was voor de bewondering, maar geen die niet bedenkelijk de ogen kneep als hij de hoogte van masten en stengen mat. De Johanna Maria, hoewel kloek gebouwd, rijzig in de boeg, vol in de ribben, droeg inderdaad onder de wimpels een vermetele tuigage.
Vanaf het begin van de roman word je als lezer ondergedompeld in die heerlijke stijl van Arthur van Schendel, die heden te dage alleen in Thomas Rosenboom nog navolging geniet, overigens niet alleen qua stijl maar ook wat thematiek betreft. Arthur van Schendel heeft meer dan wie ook oog voor stugge, stille, brave lieden; mensen uit één stuk, misschien wat onhandig in de sociale omgang, maar zonder arglist, altijd recht door zee, eenvoudig, trouw en meestal koppig.
Jacob Brouwer, naast het schip de hoofdpersoon van dit verhaal, is zo iemand. Als kind van een altijd dronken vader met losse handjes en geboren in een schamele kelderwoning heeft hij geen goede uitgangspositie. Menigmaal proeft de jonge Jacob de zoutheid van een traan op de lippen, zoals Van Schendel het zo prachtig beschrijft. Maar de jongen ontwikkelt van kleins af aan een passie die hem nooit meer zal verlaten en die het verloop van zijn leven zal bepalen: het is de hartstocht voor schepen in het algemeen en het fregatschip Johanna Maria in het bijzonder. Als zeilmaker monstert hij aan voor de eerste reis van de driemaster.
De Hollanders, de Amsterdammers bovenal, onderscheiden zich door een bijzondere soort grappigheid, waarvoor het volk verschillende namen heeft, die gewoonlijk uit enkele zotte, soms grove woorden bestaat, gemoedelijk gezegd; een grote lach verwekken zij niet, integendeel, de gelaten blijven strak, en toch voelt degene tot wie zij gezegd worden dat hij voor dwaas staat, maar er is geen hoon bedoeld en ook heeft hij meestal een leuk woord terug. Het schijnt dat zulke woorden met opzet platter worden uitgesproken dan zij in de mond liggen.
De rechtschapen, zwijgzame binnenvetters die Van Schendel in zijn werken zo goed weet te treffen hebben vaak te lijden onder minder eerlijke medemensen, dikwijls boven hen gestelden. Soms zijn dat werkelijk kwaadaardige personen, zoals in deze roman de zeeman Van Nes, zich later Nash noemend, ‘die naar zijn aard geleefd had, bespied, verklikt, bedot, en zo ook ondervonden, gesard, bedrogen, geranseld,’ die zich zien ‘omringd van slechtheid die vergolden moest worden.’
Vaak ook zijn de kwelgeesten, hoewel ze veel leed veroorzaken, bij Van Schendel niet louter slecht van inborst, maar lijden ze zelf aan hun ongeluk in het leven. Bekommerd door zorgen en tegenspoed zijn ze hard ogenschijnlijk meedogenloos en maken het zo van kwaad tot erger, zonder dat ze de kracht hebben deze cirkel van pijn te doorbreken. Jacob Brouwer krijgt zijn portie te verduren van dit soort lieden.
De zeilmaker heeft hart voor het schip en kent niet alleen elk zeil en elke lijn, maar ook iedere plank in de boeg. Als hij aan het roer staat, gaat het schip sneller dan normaal, soepel, al zijn de golven nog zo hoog. Hij is als de kok die wordt beschreven door Zhuang Zi, die bij het uitbenen met zijn mes de natuurlijke vormen van het kadaver volgt en op die manier zelden zijn mes hoeft te slijpen. Zonder het te beseffen is Jacob Brouwer de tao-meester van het zeilen. Bij toeval ontdekt men het talent van de zeilmaker, die niet bevoegd is tot sturen, en wie het zelfs verboden wordt daar een boosaardige kapitein. Een van de varensgasten, Hendrik Meeuw, is er getuige van als hij stiekem het stuurwiel overgeeft aan Brouwer:
Toen was het Meeuw alsof het schip zachte muziek begon te maken. De kleine repen en de lijnen piepten even, de zware schoten gaven in het spannen een gefluit of zij tevreden waren en in alle zeilen suisde het in dezelfde toon als het bruisen van het water aan de boeg. Het schip nam zijn behagen, het stootte of schokte niet meer op de dwarsscheeps aanschietende golven, het slingerde langzaam in geregelde maat zonder wederstand van de zee.
Van Schendel schrijft over het schip als over een levend wezen, een raspaard, zoals nog steeds elke goede motorrijder over zijn ijzeren ros denkt, dat weliswaar een machine is, maar bezield en met zijn eigen luimen. ‘Hout, ijzer, doek, gebouwd en samengesteld, maken het schip nog niet.’ Als de Johanna Maria uit onverschilligheid, onvermogen, krenterigheid of kwade wil niet krijgt wat zij nodig heeft, gaat de vaart eruit, zonder aanwijsbare technische reden.
Jacob Brouwer jaagt monomaan één groot doel na in zijn leven. Hij mikt hoog, het is een schier onmogelijke taak die hij zichzelf heeft gesteld, maar met volledige inzet, obstakels en zware tegenslagen overwinnend, een leven lang ploeterend, blijkt er veel mogelijk te zijn. Een van de weinige momenten van geluk beleeft Brouwer als hij na een lange zoektocht zijn schip weer vindt in Iquique, Chili. Verrukt slaat hij zijn armen om de grote mast.
Het schip trok regelmatig aan de kabels. Dan richtte Brouwer zich op en keek de mast die hij vasthield aan, hij drukte zijn vinger op de plek waar onder de verf een kwast in het hout moest zijn, mompelend in zichzelf. Hij snoof met diepe teugen. Iedere lading die het schip in zijn lange jaren had vervoerd, had er iets van de reuk van oost en west achtergelaten, de koffiebonen en de rotankratten, de notemuskaat en de stokvis, het verse graan en het harstig hout, en al die reuken maakten de eigen geur van het schip, sterk doortrokken met die van teer, gezond voor de zeeman. Brouwer voelde zich warm van genot.
Voor de altijd zo zwijgzame en norse zeilmaker is dit een uitspatting van jewelste, die aanhoudt tot in de nacht: ‘hij had nooit geweten dat hij in Iquique zo licht van gemoed kon zijn, hij riep de waard om de grootste fles en muziek van de gitaar, en neuriede met de anderen mee.’
Deze roman was na het uitkomen nog betrokken bij een rel in de toch wat benepen Hollandse wereld in de jaren ’30. De dichter Marsman was genomineerd voor een literaire prijs, waaraan het prettige bedrag van duizend gulden was verbonden. Marsman zei daar geen nee tegen, maar het bestuur maakte bezwaar en gaf deze aanmoedigingsprijs toen aan de op dat moment 59-jarige Arthur van Schendel voor Het fregatschip Johanna Maria.
De volgende keer werd Simon Vestdijk genomineerd. Die kon het geld goed gebruiken en aanvaardde de prijs met het geldbedrag. Zijn literaire vrienden Menno ter Braak en E. du Perron waren daar woedend over. Ze noemden Vestdijk ‘een karakterloos stuk stront’ en zegden hem de vriendschap op. Gelukkig kwam het niet lang daarna weer tot een verzoening. Overigens bleef Van Schendel een van de favoriete schrijvers van Vestdijk, die uit zijn werken voorlas aan zijn partner Ans Koster tijdens de oorlog en twintig jaar later weer voor zijn jonge echtgenote.
Eind goed, al goed dus, en dat geldt ook voor deze roman. Een paar keer is het kantje boord, maar het einde is dan misschien niet ‘gelukkig’, maar toch minder tragisch dan gevreesd. Het schip en zijn eigenaar worden niet langer ingehaald door Engelse fregatten, zoals in de beginjaren als een ander dan Brouwer aan het roer stond, maar uiteindelijk, zoals ten langen leste iedereen, door de tijd.
Recente reacties