Ik heb altijd gelijk – Willem Frederik Hermans3 min read

De hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk, Lodewijk Stegman, is van dezelfde generatie als Frits van Egters van De Avonden van Gerard Reve, maar dan vijf jaar ouder en met nóg minder illusies. De oorlog is voorbij en Indië is verloren. Van alle plannen om het in Nederland nu werkelijk beter aan te pakken, na de bezetting een nieuwe start te maken, is niets terecht gekomen.

Met tien miljoen inwoners wordt het land als overbevolkt ervaren. De benepen sfeer van laffe gierigheid is verstikkend. Elk greintje hoop van de nihilistische en verbitterde Lodewijk wordt de grond ingeslagen. Daarnaast worstelt hij met zijn onverwerkte jeugdtrauma’s: kleinerende opmerkingen van zijn dominante vader en de zelfmoord van zijn oudere zus.

Omdat het toch allemaal niet meer uitmaakt, laat Lodewijk zich willoos meedrijven met wat toevallig op zijn pad komt. Hij gaat met een meisje dat hij afstotelijk vindt en – minder uit idealisme dan uit haat tegen Nederland – laat hij zich in met het oprichten van een nieuwe politieke partij.

Dit deel van de roman is visionair à la 1984 van Orwell, omdat wat toen buitenissig was, nu normaal is geworden:

Eerste programmapunt: zodra wij de meerderheid in de Kamer hebben, laten we een wet aannemen om de Nederlandse soevereiniteit op te heffen en de Nederlandse Staat te liquideren. (…)
Ons leger wordt een onderdeel van het Europese leger. De Europese bevelhebber bepaalt wat wij ermee moeten doen, hoe groot het zal moeten zijn, enzovoorts. Het Nederlandse volk mag daar niets meer over te beslissen hebben. (…)
Waarom zouden de Nederlanders het niet slikken? Wat hebben ze niet allemaal geslikt? Als ze maar moeten, dan slikken ze alles! (…) Als ze maar genoeg te eten hebben, als je maar niet aan hun centen komt!

De muffigheid van Nederland en de Nederlanders wordt haarscherp weergegeven in de dialogen. Net als in De Avonden zonder genade, maar met oog voor de tragiek. Het schuurt. Bijvoorbeeld als hij na jaren met lood in de schoenen toch zijn ouders weer bezoekt. In gedachten had hij zijn vader al hatelijke opmerkingen horen afvuren, maar als hij er dan eindelijk is, krijgt hij zelfs een borrel ingeschonken. Vaders snor is wit geworden. ‘Het zijn oude mensen. Doodgewone oude mensen.’

Met deze derde roman vestigde Hermans in 1951 definitief zijn naam als een van de grootste schrijvers van zijn tijd. Zijn bekendheid werd flink geholpen door het proces dat de staat tegen hem aanspande wegens belediging van rooms-katholieken vanwege deze passage, die al vóór het uitkomen van het boek werd gepubliceerd in een literair tijdschrift:

Ik spuw op de heleboel, op jullie, op Soekarno, op de Koningin, op alles. Ik schijt erop, ik schijt op de katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar die naaien er op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten! 

Deze tirade werd uitgesproken door een fictief personage in de roman en het lijkt (zeker achteraf) logisch dat er vrijspraak volgde, ook in hoger beroep. Maar de toon was gezet en de naam van Willem Frederik Hermans was gevestigd. Het hele strafproces bevestigde eigenlijk het beeld van Nederland in die dagen, dat Hermans juist had geschetst in zijn boek.

De titel is iconisch geworden en werd al snel vereenzelvigd met de persoon van Hermans. De hele roman is samen te vatten in wat verloofde Gertie zegt tegen de hoofdpersoon: ‘Alles wat je vertelt is verdrietig, Lodewijk, dat geef ik toe.’

Dit vind je misschien ook leuk...

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *