Nog pas gisteren – Maria Dermoût4 min read
Dit was de verhalenbundel waarmee Maria Dermoût in 1951 op 63-jarige leeftijd debuteerde in de letteren. De keuze uit haar grote voorraad nog ongepubliceerde werken was gemaakt door schrijver Johan van der Woude, die later ook haar biografie zou schrijven.
Het eerste verhaal heeft meerdere hoofdstukken en zou als kleine roman op zichzelf kunnen staan. Maria Dermoût beschrijft daarin de jeugdherinneringen van Riquette, meestal Riek genoemd, die in het bergachtige deel van Midden-Java opgroeide als dochter in een koloniaal gezin.
Dit is tempo doeloe in optima forma. De Nederlanders hadden het leven van een vorst in de tropen, omringd door bediendes en een perverse overvloed – vooral in verhouding tot de schaarste onder de autochtone bevolking – waarbij ze voor hun plezierritjes de keuze hadden uit een hele kudde paarden om voor hun koets te laten spannen. Toch bleven ze altijd een vreemde in het land, en leden ze onder het klimaat.
Papa moest naar de fabriek en Riek en mama dronken thee in de voorgalerij, zij schommelden zachtjes op en neer in hun schommelstoelen om de warmte; iets later maakten zij een rijtoertje, dan kwam Mangoen, de eerste huisjongen, vragen welke paarden de koetsier moest inspannen, en mama zei: het zwarte span, of het bruine, of het gevlekte, om de beurt. Als papa vroeg thuis was, ging hij wel eens mee uit rijden, of hij wandelde met mama en Jimmy, de grote aap, in de tuin.
De schaduwkanten van alle weelde werden niet alleen gevormd door de warmte van de tropenzon. Tussen de nostalgie weeft de schrijfster subtiel de duistere kanten van het voorbije tijdperk. Daarmee gaat dit verhaal dieper dan de gemiddelde mijmering van de Indischgast die vanuit het grauwe Holland weemoedig terugdenkt aan de geuren en kleuren van Insulinde, zoals we zo veel van dat soort verhalen kennen.
In weerwil van suikerzoete herinneringen van repatrianten werd Nederlands-Indië niet aangehouden omdat het er zo prettig toeven was, het ging om het batig saldo, om de winst die vanuit het land naar het moederland moest vloeien. Vanaf de negentiende eeuw ging het geld zowel naar de staat als naar particulieren, waaronder nota bene de Nederlandse koningen, die zichzelf als privépersoon gigantisch hebben verrijkt met baten uit de Oost.
Deze grootschalige exploitatie gebeurde met zo min mogelijk mensen (dus tegen zo laag mogelijke kosten) in deze enorm grote archipel. Dat was alleen mogelijk door de in omvang honderden malen grotere plaatselijke bevolking enerzijds dom te houden en anderzijds zwaar te intimideren. Dat laatste gebeurde met bruut geweld, niet alleen van staatswege, maar ook op de particuliere landerijen.
Zo vertelt een dokter in het verhaal van Maria Dermoût tijdens een van de vele gezellige avondvisites het volgende:
‘Als je slaat, moet je goed slaan, net niet dood, zeg ik altijd. (…) Als hij dan losgemaakt wordt, moet ik de wonden nakijken; ik moet zeggen, een rotan maakt aardige wonden, hangt erg af van degeen die slaat. De cipier zegt altijd: “Als wij hem nu inwrijven met een papje van Spaanse peper, meneer, dan is hij voorgoed getemd.” ‘
Dit werd gewoon verteld waar de kinderen bij zaten. Iedereen wist wel hoe het eraan toe kon gaan in die tijd. Ook al spraken de vrouwen er schande van, en fluisterden ze verontwaardigd en bedroefd dat de wereld vol kwaad zit, het hoorde erbij.
Deze wreedheden stonden in fel contrast met de wonderbaarlijke schoonheid van de overvloedige natuur:
Aan hun voeten, als een logenstraffing van haar woorden, lag de tuin in het maanlicht. De heg van geknipte struiken aan weerszijden van het middenpad, de twee volières, de wagenkamer links van de rij mangabomen, de overloop en de bijgebouwen rechts, alle andere grote bomen, die roerloos stonden. Achter de tuinmuur het silhouet van de berg, koel en zuiver en strak tegen de hemel.
Er was een bedwelmende geur van bloemen, er moest hier of daar een kemoeningboompje bloeien vol kleine witte bloemen, die opengaan in het maanlicht.
En alles scheen zo stil te zijn, zo zilver en wit. Niet het gewone van altijd en hier, maar ergens anders. Alsof in dat pure genadige licht, het lelijke mooi, het onvolmaakte volmaakt was geworden, en alle kwaad vergeven was.
Maar daar was ook ergens een paal, waar een man aan hing, en de cipier en de dokter waren erbij.
Het is de kracht van Maria Dermoût dat ze deze tegenstellingen zo prachtig naast elkaar plaatst. Enerzijds die rijkdom aan natuur en cultuur, waarvan de overheersers ter plaatse veel overnamen, bijvoorbeeld qua eten en kleding, maar tegelijk die onderhuidse spanning en de daarbij horende angst van de meeste blanken. Vrees voor het onbekende, mysterieuze, en angst voor een opstand.
Het leek weer spannend te worden en de vader van Riek oefende zich in het pistoolschieten op een bordpapieren roos achter de fabriek. De dreigende opstand, met rietbranden en ’s nachts het duistere getrommel op de tong-tong (uitgeholde boomstammen) vanuit de dessa, woei weer over. Maar de angst bleef.
De andere verhalen in de bundel zijn even prachtig, exotisch, als vertellingen uit heilige geschriften. Het verhaal ‘Het kanon’ is briljant.
De kristalheldere taal van Maria Dermoût is ontroerend in zijn ogenschijnlijke eenvoud. Er springt niet direct een zin tussenuit, het gaat om het geheel. De verhalen in de bundel zijn pakkend door de harmonie tussen inhoud en vorm. Ik hou ervan.
Recente reacties