Tussen twee vaderlanden – R. Nieuwenhuys5 min read

Rob Nieuwenhuys (1908 – 1999) is geboren in Semarang (Midden-Java) uit een in Indië geboren Nederlandse vader een half-Nederlands, half-Indische moeder. Met een onderbreking van zijn studie in Leiden woonde hij tot zijn vierenveertigste in Nederlands-Indië / Indonesië. Vanaf zijn definitieve vertrek dacht hij vanuit het kille Nederland aan de tempo doeloe in zijn geboorteland. Tussen twee vaderlanden is een goedgekozen titel.

Deze bundel bevat vijf grote opstellen, achtereenvolgens over de periode 1870-1900 in Indië, de schrijver Maurits (pseudoniem van P.A. Daum), de taalgeleerde en zonderling Herman van der Tuuk, ‘De zaak Lebak’ over Multatuli en over Kartini, de jonge prinses die een vergeefse emancipatiestrijd voerde.

Hoewel de fotoboeken van Nieuwenhuys de sfeer van nostalgie ademen, is hij zeker niet een schrijver die alleen de fraaie kanten van de oude tijd belicht. Integendeel, met veel citaten uit romans, kranten en beschouwingen schept de auteur een realistisch portret van een bekrompen, kleingeestige en – vanuit de huidige tijd bezien – vaak ronduit racistische blanke bovenlaag in Nederlands-Indië.

Het beeld van de Indische samenleving maakt soms de indruk van een netwerk van lijnen, die de coterieën telkens nader begrensden en bepaalden. Er waren hier ambtenaren en particulieren, militairen en burgers, hoger- en lagergeplaatsten, gegoeden en minder gegoeden, pechvogels en boffers, blijvers en trekkers, totoks en Indo’s, liberalen en conservatieven, steeds maar weer groeperingen en daartussen afscheidingen, barrières, grenzen die beveiligen moesten tegen het langzaam voortschrijdende proces van nivellering.

De chroniqueur van die tijd was P.A. Daum, die als eigenaar van een krant voor de kleine Nederlandstalige gemeenschap altijd bovenop het nieuws zat. Wegens geld- en personeelsgebrek schreef Daum zelf de hele krant vol. Zo begon hij op een gegeven met een feuilleton, een vervolgverhaal. Goed om de krant te vullen en om de abonnees te binden. Dit groeide uit tot een hele collectie romans over het Indische leven.

Een totok is de benaming voor een kind van een Nederlandse vader en moeder, maar wel zelf geboren in Indië. Een nieuwkomer werd een baar genoemd, van het Maleise woord voor ‘nieuw’: baru. Niet elke baar had het even makkelijk:

Er waren vele Hollanders die zich hier met de eerste dag thuis gevoelden, maar er waren er ook die hier altijd Indischgast zouden blijven, die zich altijd vreemdeling zouden gevoelen en soms zelfs banneling. Er was niets in Indië dat tot hen sprak, het volk niet, de natuur niet, niets. In Indië voelden ze zich altijd eenzaam. (…) In de verlatenheid  van het binnenland, zonder een blanke in de omtrek, op een hooggelegen onderneming in de natte kou en de egale regen, met rondom die eeuwig groene bergruggen; het valt zo gemakkelijk te begrijpen dat hem hier de ‘nostalgique tropique’ besluipen kon. Tegenover Bas Veth die in Indië ‘kwalen’, ‘vunzigheid’, ‘platheid’ en ‘vulgariteit’ zag en verder niets, maar dan ook niets verheffends, staat Ruzius’ verheerlijking van het ‘Heilig Indië’. Men heeft ze altijd zo gehad, honderd jaar geleden of later: verguizers en verheerlijkers en daartussen de verschillende schakeringen.

De taalgeleerde Herman Neubronner van der Tuuk doet denken aan andere negentiende-eeuwse wetenschappelijke avonturiers, zoals Alexander von Humboldt en Christiaan Snouck Hurgronje. Hij ondernam onder meer een expeditie naar de binnenlanden van Sumatra. Afgezien van enkele rovers en kannibalen, aan welke hij ternauwernood kon ontsnappen en welke hem ‘met mondlikking’ zagen, verbroederde deze Van der Tuuk zich met de plaatselijke bevolking, onder wie hij bekend werd als Si Balga Igoeng, de Grootneuzige.

Van der Tuuk werd betaald door het Bijbelgenootschap vanuit Nederland, met als doel de bijbel in inheemse talen om te zetten. De opdracht gaf hem veel kansen, maar kende ook beperkingen. Om écht te integreren zou Van der Tuuk bijvoorbeeld een ‘inlands’ meisje moeten huwen, maar dat kon alleen als hij de plaatselijke religie zou aannemen, net als Snouck Hurgronje had gedaan. Hoewel het Bijbelgenootschap opvallend tolerant was voor de zeer eigenzinnige (en ongelovige) Van der Tuuk, was dat toch net een brug te ver; tot verdriet van de taalgeleerde, die liever verkeerde ‘met naar vis stinkende Inlanders dan met mooi geklede huichelaars.’

De VOC was niet erg happig op het laten bekeren van de ‘inlandse’ bevolking omdat dit onrust zou kunnen veroorzaken en daardoor de handel schaden. Toen de VOC uiteindelijk ten onder ging en de Nederlandse Staat de failliete boedel overnam, werd het de Nederlandse protestanten en katholieken weliswaar mondjesmaat en onder strikte voorwaarden toegestaan om zieltjes te winnen, maar het restrictieve beleid van de VOC (handel en productie gaan vóór religie) bleef feitelijk bestaan. Intussen hadden de verspreiders van de islam vrij spel. Zo is het dat Indonesië nu het land is met de meeste moslims ter wereld.

Van der Tuuk schreef intussen aan een vriend in Nederland: ‘Ik snak naar het leven onder Inlanders om bevrijd te kunnen zijn van die z.g. “beschaving”. Onder de Lampongs zal ik mij aan de natuurmens kunnen vergasten en zwarte rokken voor een poos vergeten.’

Hij trok van de ene streek naar de andere, hij doorkruiste het hele gebied, te voet, te paard en per vaartuig, slapend in bamboehutjes en kokend op een houtvuur, het leven levens van een pionier en een echte bosloper. Intussen sprak hij met mensen, maakte aantekeningen en tekende verhalen op uit de mond van de bevolking, want een geschreven literatuur kenden de Lampongers niet. Juist omdat hij ver van de Europeanen was en niet gehinderd werd door de regels van omgang die in een koloniale samenleving golden, was hij in staat in korte tijd ontzaglijk veel te leren. Hij zag soms in wekenlang geen Europeanen (‘wier grootste vermaak kaartspelen is’) en hij had er alle vrede mee.

Ook het stuk over Kartini in deze bundel is boeiend. Wat Rob Nieuwenhuysschrijft over de zaak Lebak werpt een interessant licht over de kwestie, die de aanleiding vormde tot het schrijven van de Max Havelaar. Dat Multatuli een opgewonden standje was met weinig oog voor culturele en bestuurlijke verhoudingen op Java lijkt mij niet vergezocht, al was Willem Frederik Hermans het daar absoluut niet mee eens.

Rob Nieuwenhuys had een prettige schrijfstijl en koos boeiende onderwerpen. Mijn interesse is dusdanig gewekt dat ik naar aanleiding van het lezen van Tussen twee vaderlanden  de brievenboeken van Kartini en Van der Tuuk heb besteld. De verzamelde werken en biografieën van P.A. Daum en Multatuli had ik al.

Dit vind je misschien ook leuk...

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *